Äkäslompolo, Lapland. Van zondag 2 tot en met zondag 8 januari 2022.
Zondagmorgen 2 januari 2022
Het is midden in de nacht als we opstaan. Ik maak broodjes klaar voor onderweg en zet koffie. De nacht ligt stil en donker achter de gordijnen. Het regent. Terwijl ik mijn tanden poets, de planten nog een scheut water geef en de laatste spullen in mijn rugzak stop, ontwaakt er een oud vertrouwd gevoel. Die aangename nieuwsgierigheid, arriveren op plekken waar ik nooit eerder was, een voortdurend verlangen naar dat wat komen gaat, die lichte tinteling van weer op reis gaan: mijn reisogen gaan langzaam open.
Maandag 3 januari 2022
Het is aardedonker ook al is het al negen uur geweest. Om tien uur moeten we op het bureau zijn waar onze excursie start. Volgens de touroperator, die ons gisteren wegbracht, is het zo’n twintig minuten lopen. Maar voor alle zekerheid zijn we ruim op tijd vertrokken. Je weet maar nooit en we kennen de weg hier niet. Het is min 16 graden, en we dragen een thermopak, sneeuwlaarzen, muts en handschoenen. Dat pak helpt goed tegen de kou, maar we voelen ons ook een soort van Michelinmensjes. We moeten er nog een beetje aan wennen, we zijn gisteren aangekomen en vandaag is onze eerste dag in deze wereld van sneeuw en ijs. Met onze mobieltjes proberen we de route te vinden die Google Maps ons wijst. Het begin gaat goed, maar na een kwartiertje lijkt Google in de war te zijn. Verderop zien we de lampen van de grote weg, maar de route leidt ons de andere kant op. Vreemd. We lopen verder, vergelijken de routes, proberen zwaar besneeuwde borden te lezen en raken steeds verder weg. ’Hoe laat is het?’ ‘Vijf over half tien, we kunnen het nog wel halen’. Links van ons een grote witte vlakte, het lijkt wel een meer. Dat kan niet goed zijn. We lopen aarzelend verder. Hebben we een adres? In het duister ontwaren we twee langlaufers. Het zijn toeristen, net als wij, en ze spreken Engels. Ik versta er alleen niets van door al die lagen kleding die ik aan heb. Wat wel duidelijk wordt, is dat we terug moeten. En oja, we mogen hier helemaal niet lopen, dit pad is alleen voor langlaufers. We keren om en komen weer bij dat meer terecht. ‘Misschien moeten we gewoon over het meer?’ Twijfelend staan we aan de rand en kijken in de verte. Daar zijn volop lichten. Ik zet een stap vooruit. ‘Ik ga het proberen.’ ‘Hoe laat is het?’ ‘Kwart voor tien.’ Voorzichtig lopen we achter elkaar het ijs op. Als ik mijn ogen scherp stel zie ik opeens overal mensen lopen, iedereen draagt zo’n thermopak en sneeuwlaarzen. Sommigen bewegen in groepen, andere alleen. ‘Gewoon lopen, richting die grote lichten daar,’ besluiten we. Nu we eenmaal weten waar we naar toe gaan, voeren we ons tempo een beetje op. ‘Hoe laat is het?’ ‘Tien voor tien.’ ‘Dat halen we nooit, misschien moeten we even bellen dat we later komen.’ In het donker op het ijs zoek ik het nummer en bel. Ik leg uit dat we op het meer zijn en misschien wel in de buurt, en dat we er echt aankomen en dat ze niet mogen vertrekken zonder ons. De mevrouw aan de telefoon lacht. ‘Iedereen moet toch nog kleding passen,’ zegt ze, ‘ik zie jullie zo.’
Verdwaald deel 1
Het loopt tegen tweeën en het begint al te schemeren. Na de husky-Safari hebben we ons opgesplitst: Mijn broer en zijn zoon lopen alvast naar huis om lekker een beetje in het huisje te hangen, wij doen de boodschappen en brengen een bezoekje aan het kantoor van het reisbureau om een en ander te regelen. We zijn duidelijk nog niet gewend aan het Finse tempo, want snel iets regelen zit er hier niet in. ‘Ik heb twee vragen,’ zeg ik tegen onze contactpersoon, ‘hoeveel kun je er aan vandaag.’ ‘Twee,’zegt hij. ‘Dat komt goed uit.’ Ruim drie kwartier later lopen we naar buiten waar het ondertussen donker is geworden. En het sneeuwt, zoals het al de hele dag sneeuwt. Als we ons sleetje met boodschappen over wat sneeuwheuveltjes trekken om op weg naar huis te gaan, gaat de telefoon. Broer: ‘Weten jullie misschien het adres van het huisje? ‘Zijn jullie nog niet thuis?’ roepen we verbaasd. We hebben er vanmorgen vroeg zo’n drie kwartier over gelopen, maar toen gingen we in het begin niet helemaal juist. Eenmaal over het meer kwam alles goed. Maar met deze sneeuw, met weggetjes die allemaal op elkaar lijken en de invallende duisternis, raak je snel gedesoriënteerd. We ploeteren door papieren op zoek naar de naam van de plek waar we zitten. ‘Pikkulu, met een P, roepen we in de telefoon. We moeten snel zijn, want door de kou lopen de accu’s van onze telefoons snel leeg.
Verdwaald deel 2
We lopen met ons sleetje vol boodschappen langs de hoofdweg naar huis. We zijn niet de enigen, het is behoorlijk druk. Vrijwel iedereen draagt een dik thermopak en hoge sneeuwschoenen waar je meer op sloft dan echt op loopt. Het sneeuwt gestaag door. We zien hoe een bus voor ons linksaf slaat. Zo zijn wij gisteren ook gereden; we zijn op de goede weg. En hier vinden we ook een medische post want corona maatregelen verplichten ons om een afspraak voor een CoronaCheck voor de terugweg te maken. Er staat een groepje toeristen buiten te wachten. ‘Er komt zo iemand,’ zeggen ze, ‘we moeten een minuutje wachten.’ ‘Een Fins minuutje zeker?’ We lachen en wachten. Als we de afspraak hebben gemaakt pakken we ons sleetje weer op en lopen verder. De weg splitst zich. ‘Ik denk rechts,’ zegt D. ‘Ik denk links,’ zegt J. Zijn we hier gisteren ook langs gekomen? Aarzelend kijken we om ons heen. Iets verderop zien we de koplampen van een auto die een berm verlicht. Die kant op, besluiten we. We lopen door, steken langlaufbanen over, pakken een weggetje links, een weggetje rechts. En opeens herken ik een bruggetje waar we vanmorgen langs zijn gelopen. We zitten goed! We lopen nog een paar keer verkeerd, draaien om, lopen terug, nemen een ander weggetje. En dan doemt in het duister ineens bushalte nummer 14 op! Daar zijn we vanmorgen ongeveer begonnen, we zijn bijna thuis. Ik verheug me op een lekkere warme douche, een kop hete thee, een stuk knäckebröd. Maar als we bij het huisje komen is alles donker. De deur is op slot en er is geen mens te bekennen.
Verdwaald deel 3
We parkeren het sleetje onder het afdak en lopen terug naar het pad waar we vandaan komen. Het is harder gaan sneeuwen, onze voetstappen lijken al weer bijna verdwenen. We lopen richting bushalte nummer 14. Daar is een kruispunt van weggetjes, zodat we veel kanten gelijk in de gaten kunnen houden. Het is hier echt pikkedonker. Alleen bij wat huisjes in de buurt branden lichtjes. ‘Daar kunnen we eventueel straks hulp vragen,’ denk ik. We staan, roepen, kijken, wachten. In de verte komt een auto aanrijden, onze richting uit. Zou het? Verwachtingsvol kijken we hoe hij dichterbij komt en ons rakelings passeert. Er zit alleen een man achter het stuur. Geen lachende gezichten achterin, geen broer met zoon die tuimelend uit de auto rollen. Het wordt weer stil. In de verte zie ik iets bewegen, een schaduw. Is het een mens of is het een dennenboom die hier soms de vorm van mensen lijkt te hebben, zoals ze een beetje voorover leunen met hun takken volgeladen met sneeuw. We roepen nog eens, onze familieyell die zij ongetwijfeld herkennen. En dan om de hoek van een van de weggetjes komen twee donkere vlekken dichterbij. En de yell wordt beantwoord. Een zucht van opluchting naast me. Een van de twee schaduwen maakt zich los van de andere en rent ons tegemoet.
Dinsdag 4 januari
Er hangt een diepe stilte tussen de bomen. Dat is vreemd om te constateren, want we tuffen met vijftien sneeuwscooters achter elkaar aan door een dicht dennenbos. En toch voel je de stilte hier. Helm, dik thermos-pak, extra muts en buffy onder de helm, dikke handschoenen en sneeuwschoenen geven me weinig bewegingsvrijheid. We bumpsen over hobbelige paadjes en vooral achterop voel je iedere bult. Af en toe schiet ik centimeters omhoog. We volgen de leider die met tekens van zijn hand aangeeft of we gaan rijden, vaart minderen of acuut stoppen. Ik kijk naar de bomen om me heen. Met hun gebogen stammen en takken waarop een dikke laag sneeuw ligt nemen ze soms vreemde vormen aan. Ik zie een oude vrouw die kromgebogen tegen de wind in struint, een bang eekhoorntje, een lachende knoest. Langzaam verdwijnen de stammen in een dichte laag mist. Het wordt al weer donker en ik vraag me ineens af waar het duister hier begint: aan de onder of aan de bovenkant? Het wordt kouder en ik ben blij als we stoppen. We komen aan bij een hutje waar een knapperend vuurtje brandt en we een houten napje warme bessensap krijgen. Onze leider, bij wie aan de zijkant van zijn broek nonchalant een mes bungelt, vertelt dat de Lappen vroeger weken in dit soort hutjes bivakkeerden. Met muren van rendierhuiden. Nu zijn het keurige glad geschuurde planken. ‘Toen de sneeuwscooter werd ontdekt, konden ze ‘s avonds gewoon terug naar huis,’ vertelt hij. En daarmee verdwenen de hutjes van toen.
Ik heb mazzel. Op de terugweg mogen we kiezen of we in de langzame groep rijden of achter gids Sammy aan die een snelle rit belooft. En ik mag rijden! Dus slingeren we dwars door het bos over smalle weggetjes en stuiteren over bospaden. De handvaten van het stuur zijn aangenaam warm. Het lijkt midden in de nacht al is het nog niet eens vier uur. We zijn een kleine sliert van rode lampjes in het donker. De snelheid loopt langzaam op, 30, 35, 39 kilometer per uur. Mijn adem bevriest op de klep van de helm, er ontstaat een klein rondje waar ik precies doorheen kan kijken. En dan opeens zijn we weer terug in de – min of meer- bewoonde wereld. Met glinsterende ogen rijd ik de scooter netjes op zijn plaats en steek triomfantelijk mijn vuist in de lucht: ‘Stoppen’.
Woensdag 5 januari
‘Mijn naam is Hans,’ zegt onze gids, ‘en de andere gids is Hans nummer twee.’ Hij legt uit hoe de sneeuwscooters werken met dezelfde grapjes als gisteren. Vanavond hopen we op Auroris Borealis, het noorderlicht. ‘Als je sterren ziet, heb je kans dat je ook het noorderlicht ziet,’ vertelden ze gisteren. Dus kijken we voortdurend naar de lucht waar we voor het eerst deze week een paar sterren zien. Maar tegen de tijd dat we echt op weg gaan is de bewolking weer terug. We rijden in een rustig gangetje door het bos. Het is sprookjesachtig mooi. Meer nog dan overdag zie ik de meest vreemde figuren in het licht van de koplampen. Een olifantenhoofd, een monnik met zijn kap diep over zijn hoofd getrokken, een jongetje dat uitgelaten aan het dansen is en verschillende totempalen. Na een kilometer of wat stoppen we en Hans de Eerste biedt aan om een foto van ons te maken. Als ik de foto terug kijk zie ik vaag twee glimmende helmen in een witte achtergrond. We tuffen verder, ik zit lekker aan het stuur waarvan een handvat loeiheet is en het andere ijskoud. De klep van mijn helm laat ik open, wat hij beslaat zodra ik hem dicht doe.
We gaan naar hetzelfde hutje als gisteren. Ik kijk hoe Hans vuur maakt door met een staafje over een ijzertje te strijken. De bast van een berk vat onmiddellijk vlam en binnen tien minuten laait het vuur hoog op. Het wordt aangenaam warm, zeker als we ook nog een kopje hete bessensap krijgen. Hans leunt een beetje tegen de muur en begint te vertellen. Het verhaal van een jongen die verliefd wordt op de dochter van de elfenkoning. De koning vindt het maar niks dat zijn dochter verkering wil met een mens en hij maakt een eind aan hun verhouding. De twee geliefden mogen elkaar niet meer zien en ze treuren, lang en diep. Maar zo heel af en toe laten zij weten dat ze hun liefste nog steeds niet vergeten zijn. Dat is wanneer het noorderlicht zichtbaar is, Aurora Borealis. Het is stil in ons hutje. Door de warmte, het verhaal of is het de bessensap.
Op de terugweg maken we nog één stop. ‘Zet de motoren uit,’ zegt Hans, ‘en kijk.’ In de stilte van de nacht staren we naar boven. Geen noorderlicht, wel een prachtige sterrenhemel en wie weet twee geliefden die voor eeuwig op elkaar wachten.
Donderdag 6 januari
‘Bake a cake and celebrate the sun’ luidt een oude Samische traditie. Ze verwachten dit jaar de eerste echte zon op 28 januari. Dan bakken ze een cake van rendierbloed en meel en zetten die buiten in de sneeuw, als offer voor de zon. In de hoop dat ze de komende maanden veel zal schijnen. Maar ook vandaag is de Sami-familie bij wie we te gast zijn opgetogen over de paar minuten dat de zon of iets wat er op lijkt tevoorschijn piept. ‘Zag je de zon?’ roepen ze naar elkaar. Dat legt Annai ons uit. Ze is onze gids en vertelt hoe ze al twintig jaar in dit gebied woont. In een huis in het bos waar onder andere bevers, elanden en beren wonen. ‘Als ik ga wandelen zing ik lekker hard, dan blijven die beren wel op afstand.’
We bezoeken vandaag een rendierenboerderij. De eigenaren, met bontlaarzen, bontmutsen, blauw met rode Sami kleding en mondkapjes wachten ons vriendelijk op bij ingang van hun terrein. Er brandt een groot vuur. Iets verderop lopen de rendieren met hun prachtig gevorkte geweien. Met zakken vol rendiermos lopen we er naar toe om ze te voeren. ‘Hoeveel rendieren hebben jullie eigenlijk?’ vraagt Jan. ‘Dat mogen we niet zeggen,’ zegt de zoon van de baas. Er zit ijs op zijn snor, zie ik als hij ons met een scheef lachje aan kijkt. Hij was zojuist onze menner toen we een ritje maakten in de rendierslee. Die beesten trekken met gemak een paar honderd kilo een heuvel op. ‘Dat is net zo iets als vragen hoeveel geld je op de bank hebt staan,’ zegt de zoon met een glimlach. ‘Zijn het er meer dan vijftig?’ probeert Jan. De man knikt. ‘Honderd?’ Klein knikje. ‘Honderdvijftig?’ Lachend loopt hij weg en legt een knoop in het leidsel. Het is tegen tweeën als we vertrekken. Het schemert al. Onderweg begint het te sneeuwen.
Vrijdag 7 januari
Er staat een wegwijzer in het meer. Op het meer kun je wandelen, fietsen, op sneeuwschoenen lopen of langlaufen. Ik zet mijn ski’s in de loipes en ski naar links, richting supermarkt. Sinds kort hebben we een nieuw woord aan onze vocabulaire toegevoegd. We spreken over loipes alsof we al jaren niet anders doen. Loipes zijn gleuven in de sneeuw waar je je langlaufski’s in zet. Ik begin al een beetje te wennen en probeer steeds wat verder te glijden. Halverwege het meer blijf ik staan en kijk om me heen. Ik sta midden op een grote witte vlakte. Aan de overkant zagen we van de week een kudde rendieren oversteken. In de verte silhouetten van bergen met daarboven een paars roze lucht. Aan de andere kant een kraakhelder maansikkeltje. Het is de meest heldere dag tot nu toe. Ik denk aan de Sami-familie van gisteren. Wat zullen ze blij zijn met zoveel licht en de zon die aan het terugkeren is. ‘Het is prachtig buiten,’ zeg ik tegen het meisje van de afdeling verhuur als ik mijn langlauf-schoenen inlever. Zij werkt de hele dag in deze kelder zonder daglicht. Ze knikt. ‘Het is heel helder,’ zegt ze ‘er is vanavond een aardige kans op het noorderlicht’
‘Promise?’ vraag ik. ‘Als ik dat kon, was ik steenrijk.’
Buiten lopen we recht in de armen van Annai die net terug komt van haar dagelijkse rendiersafari. Ze kijkt met peinzende blik naar de lucht. ‘Er is een reële kans op het noorderlicht,’ zegt ze terwijl ze knikt. In de buurt van de supermarkt hangt een thermometer. Het staat er echt: min 28 graden! Een aardige Fin, die en passant vertelt dat hij ooit in Amsterdam was en dat zijn fiets daar werd gejat, zet ons – met de thermometer- op de foto. ‘I hope you find my bicycle,’ roept hij lachend als hij doorloopt. In het donker lopen we over het meer naar huis. Af en toe kijken we naar boven. Het is nog steeds opvallend helder. Er komen wolkjes damp uit onze neus en mond. De kou dringt dwars door de thermopakken heen. Als we het goed begrijpen hangt de belofte van het noorderlicht in de lucht. We checken voor de zoveelste keer onze noorderlicht-appjes. Misschien vanavond tegen een uur of tien, elf. Zou het? Promise?
Zaterdag 8 januari
‘Hoe laat worden we weer opgehaald?’ vragen we aan onze chauffeur. Hij kijkt ons verbaasd aan. ‘Geen idee, dat weten ze binnen wel.’ En weg is hij. We zijn bij Snowvillage of beter gezegd het Sneeuwhotel. Grote witte bulten in het besneeuwde landschap, met daarbinnen een stuk of tien kamers waarin kamerbreed gebeeldhouwde afbeeldingen uitgehakt in sneeuw. De een nog mooier dan de andere.: een kamer met een levensgrote salamander, een kamer met een rood paarse uitgeklapte bloem en een kamer met een levensgrote vlinder op een uitgestrekte hand. Er zijn er nog veel meer. Midden in de kamers staat een bed; een matras met daaromheen een ledikant van ijs.
Ieder voorjaar en zomer smelt het hotel en ieder jaar in de herfst en winter wordt het opnieuw opgebouwd. Buiten wordt het ondertussen steeds lichter. Er hangt een gele gloed boven de bomen. Rondom het hotel liggen tipi’s, een paar ronde hutjes en een klein kerkje. In het kerkje staan wat bankjes, twee grote kaarsenstandaards en aan de muur hangen geborduurde schilderijen van Maria met het kindje Jezus in haar armen.
De chauffeur die ons komt halen is mooi op tijd. Hij rijdt stevig door. Waarschijnlijk heeft hij deze weg al honderden keren gereden. En dan is daar opeens de zon. Een fel gele bal komt boven de horizon tevoorschijn. We wippen van enthousiasme op en neer. ‘De zon,’ roepen we. ‘The sun.’ De chauffeur kijkt niet op of om. Hij praat onophoudelijk en geluidloos in zijn mobieltje. Nog geen tien minuten later is de zon weer verdwenen.
Zondag 9 januari
‘Wat is er?’ Ik zie aan haar gezicht dat ze zich zorgen maakt. ‘Ik ben zijn papier kwijt.’ Gisteren is mijn neef getest op corona, een maatregel die nodig is om te kunnen vliegen. Maar nu is het bewijs dat hij negatief is, weg. Rugzakken, broekzakken, jaszakken, zelfs de papieren die naast de open haard liggen pluizen we door, maar het papier komt niet tevoorschijn. Wat nu? Het is zondagmorgen, 05.45 uur. De medische post waar hij is getest, is natuurlijk gesloten. Voor de zekerheid bel ik, je weet maar nooit. Maar ik krijg een antwoordapparaat met een boodschap in rap Fins en daarna het bericht in het Engels dat ze vandaag pas om 12.00 uur open gaan. Tegen die tijd hopen we toch al in de lucht te zitten. We bellen onze touroperator. Hij klinkt slaperig, maar hij rijdt straks mee naar het vliegveld, dus opstaan moet hij toch.
‘Misschien is er een testgelegenheid op het vliegveld?’ oppert hij. Die is er inderdaad, maar het gaat pas om 10.00 uur open en we vliegen om 10.35 uur. ‘Dat haal je niet.’ Dat hadden we zelf ook al bedacht.
De bus komt en we stappen in. Her en der pikken we medereizigers op. Met mutsen, sjaals over het hoofd en stoere schoenen stampen ze de bus binnen. Het is min 20 graden. En donker. Sneeuw stuift over de weg, gevangen in het licht van de koplampen. De touroperator belt naar verschillende test-posten om te vragen hoe laat ze open zijn. ‘Er is geen enkele testlocatie in de buurt die voor tien uur begint,’ zegt hij. De passagiers achter ons veren verschrikt overeind. ‘Moesten we ons laten testen?’ Nee, dat geldt alleen voor een jongetje van twaalf jaar dat niet is gevaccineerd. ‘Misschien haal je het,’ beredeneren we, ‘10.00 uur test, kwartiertje wachten, rennen naar de gate. Het is maar een klein vliegveld.’ ‘Je zult een latere vlucht moeten nemen,’ mompelt de gids. Hij is druk met zijn mobieltje in de weer. ‘Er gaat er een om 13.30 uur via Helsinki, moet je wel overstappen. En om 15.00 uur een rechtstreekse. Die is goedkoper.’ ‘Wat het kost,’ vragen we voorzichtig. In mijn hoofd zie ik al minimaal € 1000,- verschijnen. ‘€ 145,-‘ Dat valt dan weer mee. ‘Misschien’. zegt mijn schoonzus stoer, ‘moet ik gewoon doen of mijn neus bloedt. Dat ik het niet wist. Dat je pas vanaf dertien jaar een test nodig hebt’. ‘Misschien is dat wel de beste optie,’ beaamt onze begeleider aarzelend. ‘Als het niet lukt kun je altijd nog iets anders ondernemen.’
In de vertrekhal loopt de rij snel door. Voor we het weten zijn we aan de beurt. ‘Paspoort’, zegt de vriendelijke mevrouw achter de balie. We leggen onze paspoorten en gezondheidsverklaringen neer en houden onze QR-codes gereed. Ze kijkt naar de verklaringen alsof ze er niet goed raad mee weet. De QR-codes bekijkt ze nauwelijks. Ze controleert de paspoorten, print boardingkaarten uit en werpt zich op de bagage. Rugzak een, rugzak twee, koffer een, koffer twee. ‘Nog een koffer?’ vraagt ze. ‘De laatste,’ zeggen we en knikken haar glimlachend toe. De bagage verdwijnt op de lopende band achter haar. Ze plakt de bagagelabels op de instapkaarten en reikt ze ons aan.‘Een fijne reis,’ zegt ze en kijkt al naar de passagiers achter ons.